Deelname aan een criminele organisatie. Feitelijk leiding geven aan fraude, witwassen, valsheid in geschrifte en het faciliteren van corruptie. Overschrijding redelijke termijn. Straftoemeting.

Advocaat financieel strafrecht. De Rechtbank Amsterdam heeft op 10 december 2018 uitspraak gedaan over het feitelijk leiding geven aan fraude en witwassen en het faciliteren van corruptie

Het kernverwijt op de tenlastelegging is dat een voormalig trustkantoor doorstroomstructuren aanbood terwijl dit in wezen schijnconstructies waren, waarmee onder meer fiscale fraude en corruptie werden gefaciliteerd.

De rechtbank acht dit in negen van de tien zaakdossiers bewezen; in werkelijkheid deden het trustkantoor niets meer dan facturen versturen en de daarop ontvangen betaalde bedragen doorsluizen naar offshore vennootschappen.

Ook werden op grote schaal overeenkomsten en facturen geantedateerd, om werkzaamheden die al waren voltooid alsnog via het trustkantoor te laten factureren of om royalties in rekening te brengen over een periode waarin het trustkantoor nog geen IE-rechten bezat.

Gepoogd werd om een en ander af te dekken door middel van onderliggende overeenkomsten. Door de winsten van klanten weg te sluizen naar offshore vennootschappen werden structureel grote hoeveelheden geld witgewassen.

Deelname aan een criminele organisatie. Feitelijk leiding geven aan fraude, witwassen, valsheid in geschrifte en het faciliteren van corruptie. Overschrijding redelijke termijn. Straftoemeting.

De rechtbank acht bewezen dat twee directeuren zich als feitelijk leidinggever daaraan hebben schuldig gemaakt. Gedurende ruim tien jaar hebben zij aldus in georganiseerd verband als verdienmodel schijnstructuren aan cliënten aangeboden en uitgevoerd. De rechtbank merkt dit samenwerkingsverband aan als een criminele organisatie en acht bewezen dat deze directeuren daaraan hebben deelgenomen.

Met deze zaken zijn grote bedragen gemoeid. Alleen al met de constructies in de bewezenverklaarde zaakdossiers is in de loop der jaren ten minste 40 miljoen euro en 15 miljoen dollar binnengekomen. Voor het trustbedrijf was dit een zeer lucratieve bezigheid. Op de ontvangen bedragen werd een commissie van zo’n 5 % ingehouden, voordat deze werden doorbetaald naar de offshores.

De rechtbank vindt dat de directeuren door hun strafbare handelswijze schade hebben toegebracht aan het vertrouwen in de financiële sector waarin zij werkzaam waren. Van de trustsector wordt verwacht dat niet alleen aan formele verplichtingen wordt voldaan, maar ook dat de mensen die er werken ervoor zorgen dat die sector verschoond blijft van dergelijk misbruik van structuren. Bovendien zorgt dit handelen voor concurrentievervalsing ten opzichte van trustkantoren die wel voldoen aan de strenge vereisten en zorgplichten en onder toezicht van DNB staan.

Aan verdachte wordt een gevangenisstraf opgelegd van 36 maanden en een beroepsverbod van drie jaren.

Valsheid in geschrift en oogmerk tot misleiding

Bij de beantwoording van de vraag of valsheid in geschrifte bewezen kan worden, is het volgende van belang.

Van valsheid in geschrifte is sprake als een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen valselijk is opgemaakt of vervalst met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken. Dit oogmerk behelst doelbewustheid met betrekking tot het gebruiken of het doen gebruiken van het valse/vervalste geschrift als echt en onvervalst. Het oogmerk is gericht op misleiding. Dit betekent dat er derden in het spel moeten zijn, die niet van de valsheid op de hoogte zijn.

Een daadwerkelijk gebruik van het stuk is voor artikel 225 lid 1 Sr niet nodig en het gebruik behoeft niet te bestaan in bewijslevering waarvoor het stuk (in de eerste plaats) bestemd is.

Voor bewezenverklaring van het vereiste oogmerk is aldus beslissend of de verdachte de bedoeling had het valse geschrift te gebruiken of – door anderen- te doen gebruiken als ware het echt en onvervalst. Als het oogmerk niet uit de verklaring van de verdachte blijkt, zal het bewijs uit de omstandigheden van het geval moeten worden afgeleid. Als het geschrift door opzettelijk handelen van de verdachte in het maatschappelijk verkeer is gekomen, mag bij verdachte ook de bedoeling daartoe aanwezig worden geacht, tenzij door de verklaringen van de verdachte of anderszins aannemelijk wordt dat de verdachte niet de bedoeling had dat het geschrift gebruikt zou worden.

In dat kader overweegt de rechtbank het volgende.

Alle hiervoor genoemde ten laste gelegde documenten zijn opgenomen in de administratie van de vennootschappen van de trustkantoor en ook op het kantoor in Amsterdam aangetroffen.

De Hoge Raad heeft bepaald dat een bedrijfsadministratie in haar geheel wordt aangemerkt als een samenstel van geschriften bestemd om tot het bewijs van het daarin vermelde te dienen. Het opnemen van valse overeenkomsten en facturen in de bedrijfsadministratie kan derhalve bewezen worden verklaard als het valselijk opmaken van een geschrift als bedoeld in artikel 225 lid 1 Sr.

Voorhanden hebben

Hoewel het opmaken van deze factuur in de VAE is geschied, is de factuur aangetroffen in het kantoorgebouw van de trustkantoor. De rechtbank dient daarom vervolgens de vraag te beantwoorden of bewezen kan worden dat verdachte de factuur voorhanden heeft gehad. Daarbij is het volgende van belang.

Van opzettelijk voorhanden hebben van een vals geschrift is sprake als verdachte zodanig geschrift voorhanden heeft, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik.

Er is sprake van opzettelijk voorhanden hebben als het valse geschrift aan verdachte wordt afgeleverd. Maar voorhanden hebben omvat ook het elders hebben liggen. Essentieel bij voorhanden hebben is het tot de beschikking hebben in die zin dat gebruik kan worden gemaakt van de bewijsbestemming van het geschrift, indien dat wordt gewenst. Verder dient er wetenschap of een vermoeden te bestaan van de bestemming tot gebruik als ware het geschrift echt en onvervalst. Alle ten laste gelegde documenten zijn aangetroffen in de bedrijfsadministratie van de rechtspersonen van de trustkantoor. Doordat de documenten waren opgenomen in de administratie wist verdachte dat de stukken bestemd waren tot gebruik als ware die documenten echt en onvervalst. Ook had medeverdachte volledige toegang tot en zeggenschap over de administratie en daarmee de beschikking over die documenten.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte alle ten laste gelegde documenten samen met medeverdachte voorhanden heeft gehad.

Witwassen

De rechtbank heeft hiervoor onder de feiten 3 tot en met 9 bewezen geacht dat valse overeenkomsten en facturen zijn opgemaakt. Deze valse documenten maakten deel uit van een constructie die door het trustkantoor was opgezet om winsten van Europese ondernemingen buiten het zicht van de fiscale autoriteiten weg te sluizen naar (in de meeste gevallen) de eigenaren van die ondernemingen. Met behulp van valse facturen van de inhouse vennootschappen werden kosten gecreëerd in het land van de EU-debiteur. Als de facturen door de EU-debiteur werden voldaan, werd het geld vervolgens doorgesluisd naar een bankrekening in Monaco of Zwitserland op naam van een offshore in een belastingparadijs. Ook deze geldstroom werd veelal aangekleed met valse facturen en overeenkomsten.

De gelden die op deze manier zijn weggesluisd, hadden aanvankelijk geen criminele herkomst. Het betrof immers omzet uit de ondernemingen van de EU-debiteuren.
Dit verandert echter op het moment dat de EU-debiteur op basis van valse facturen en overeenkomsten bedragen aan de inhouse vennootschappen betaalt. Op dat moment zijn de bedragen immers afkomstig uit het misdrijf valsheid in geschrift.

Daarbij merkt de rechtbank op dat voor een bewezenverklaring van witwassen is vereist dat sprake is van een misdrijf gepleegd voorafgaand aan het verwerven en/of voorhanden hebben. In geval de geldstroom achteraf (nadat het geld op de rekening van de offshore is geland) wordt ‘gedekt’ door het opmaken van valse facturen of overeenkomsten, kan niet worden gezegd dat het geld afkomstig was uit het misdrijf valsheid in geschrift. Daaraan kan naar het oordeel van de rechtbank niet afdoen dat het van elke constructie de bedoeling is geweest de geldstromen te legitimeren door middel van valse facturen.

Elk van de inhouse vennootschappen uit de bewezenverklaarde feiten hebben geldbedragen van EU-debiteuren ontvangen die werden betaald ter nakoming van valse overeenkomsten of op basis van valse facturen. Daarmee hebben de inhouse vennootschappen geldbedragen verworven en voorhanden gehad die afkomstig waren uit misdrijf. Vervolgens hebben de inhouse vennootschappen deze bedragen (minus een paar procent commissie) direct of indirect overgeboekt aan offshores. Daarmee zijn de geldbedragen (minus de commissie) tevens overgedragen. Bovendien is hierdoor de werkelijke aard van de bedragen verhuld. Versluierd werd immers dat het geld niet werd betaald op basis van de overeenkomsten en facturen, maar louter in opdracht en ten behoeve van anderen.

Zoals hiervoor bij de bespreking van de feiten is overwogen, hadden medeverdachte en verdachte opzet op het valselijk opmaken van de documenten of het voorhanden hebben daarvan. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dat dat zij ook wisten van de criminele herkomst van het geld. Deze wetenschap van medeverdachte als beleidsbepaler en verdachte als bestuurder kan worden toegerekend aan de inhouse vennootschappen. Deze rechtspersonen hebben zich dan ook schuldig gemaakt aan witwassen.

Voor de rechtbank valt niet vast te stellen welk totaalbedrag er op deze wijze precies is witgewassen. Dat heeft een aantal oorzaken. Het Openbaar Ministerie heeft in haar berekening alle zaakdossiers betrokken, ook die zaakdossiers die niet op de tenlastelegging van medeverdachte en verdachte zijn opgenomen. Nu aan de rechtbank niet ter beoordeling voorlag of ook in die zaakdossiers sprake was van valsheid in geschrift en de verdediging zich daar ook niet tegen heeft kunnen verweren, laat de rechtbank die zaakdossiers buiten beschouwing. Het Openbaar Ministerie wordt niet gevolgd in haar stelling dat ook bij deze geldstromen (zonder bewezen gronddelict) witwassen bewezen kan worden op basis van ‘witwaskenmerken’ en de modus operandi. Immers, de door het Openbaar Ministerie genoemde kenmerken kunnen evenzeer aan de orde zijn bij legale doorstroomstructuren.

De rechtbank ziet ook onvoldoende ondersteuning voor de stelling van het Openbaar Ministerie dat het bij alle doorstroomstructuren in de handelstak ging om betalingen voor gefingeerde prestaties. Daarvoor biedt het dossier onvoldoende zicht op alle activiteiten van de handelstak.

Daarnaast speelt mee dat in individuele gevallen de geldstroom vooraf is gegaan aan het opmaken van de facturen en overeenkomsten, zodat geen sprake is van witwassen. In andere gevallen is er wel een geldstroom zichtbaar maar zijn er in het geheel geen onderliggende facturen of overeenkomsten gevonden. Ook in die gevallen kan witwassen niet bewezen worden.

Bewezenverklaard zal daarom worden dat de inhouse vennootschappen in de ten laste gelegde periode een onbekende hoeveelheid geld hebben witgewassen. Gelet op het structurele en bedrijfsmatige karakter van deze handelingen was sprake van gewoontewitwassen.

Verdachte heeft aan het witwassen van deze bedragen door GBC en BHC telkens feitelijk leiding gegeven. Zoals hiervoor al vaker aan de orde kwam, was verdachte behalve bestuurder van de vennootschappen ook degene die feitelijk uitvoering gaf aan de schijnconstructies. Hij was het aanspreekpunt van de klanten, hij voerde overleg en maakte afspraken, en stelde vervolgens op verzoek van de klanten valse overeenkomsten en facturen op. Als de klanten eenmaal betaald hadden op de valse facturen, zorgde hij ervoor dat het geld werd doorgesluisd naar offshores of naar een tweede inhouse. In dat laatste geval verzocht hij medeverdachte een (valse) factuur op te maken om de overboeking te rechtvaardigen. Door zo te handelen heeft [verdachte] feitelijk leiding gegeven aan het witwassen door de inhouse venootschappen GBC en BHC.

De door de Hoge Raad geformuleerde kwalificatie-uitsluitingsgrond is niet van toepassing. Bewezenverklaard wordt niet het witwassen van gelden afkomstig van een misdrijf dat door verdachte zelf is begaan, maar het feitelijk leidinggeven aan witwashandelingen van de rechtspersonen GBC en BHC. Bovendien heeft te gelden dat de rechtspersonen de geldbedragen niet alleen hebben verworven en voorhanden gehad, maar ook hebben overgedragen en de werkelijke aard daarvan hebben verhuld. Het door de inhouse verwerven en voorhanden hebben van de geldbedragen was uitsluitend dienstig aan het verder doorsluizen van het geld naar rekeningen van offshores onder valse titels, om op die manier de werkelijk aard verder te verhullen. Ook om die reden vindt de kwalificatie-uitsluitingsgrond geen toepassing.

Deelname aan een criminele organisatie

Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van deelname aan een criminele organisatie is het volgende van belang.

Er dient in de eerste plaats een gestructureerd samenwerkingsverband te zijn met een zekere duurzaamheid en continuïteit tussen verdachte en tenminste één andere persoon.

De samenstelling van het samenwerkingsverband hoeft niet steeds dezelfde te zijn en duurzaamheid en continuïteit betekent niet dat het samenwerkingsverband onafgebroken moet hebben bestaan. Daarnaast moet sprake zijn van een zekere structuur. Deze hoeft niet hiërarchisch te zijn, niet vast te liggen en ook is niet vereist dat er een afgebakende taakverdeling is.

De organisatie moet tot doel hebben het plegen van misdrijven, al is niet vereist dat het plegen van misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is.

Om van deelneming aan een criminele organisatie te spreken, moet de verdachte in de eerste plaats behoren tot de organisatie en in de tweede plaats een aandeel hebben in, dan wel gedragingen ondersteunen, die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Vereist is bovendien dat de verdachte in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Daarbij is echter niet vereist dat verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op de door de criminele organisatie beoogde concrete misdrijven.

Duurzaam samenwerkingsverband

Uit de hiervoor besproken feiten blijkt dat er bij het opzetten en uitvoering geven aan de structuren telkens een min of meer vaste groep personen was betrokken. Het gaat hier om (onder andere) medeverdachte, verdachte, en drie anderen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er sprake was van een samenwerkingsverband. De samenwerking is eind jaren ’90 begonnen en heeft geduurd tot in ieder geval september 2013. Gelet op de lengte van de periode waarin de verschillende structuren zijn opgezet en de samenwerking van de hiervoor genoemde personen heeft plaatsgevonden, is de rechtbank voorts van oordeel dat het samenwerkingsverband een duurzaam karakter had.

Gestructureerd samenwerkingsverband

Daarnaast was dit duurzame samenwerkingsverband gestructureerd van aard. Over de “rolverdeling” van de betrokken personen en de rol van verdachte in het bijzonder, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij daarover bij de bespreking van de afzonderlijke feiten heeft overwogen.

Oogmerk

Het aldus bestaande duurzame en gestructureerde samenwerkingsverband van verdachte en de andere personen had als oogmerk het aanbieden van en uitvoering geven aan schijnconstructies die inhielden dat grote geldbedragen werden weggesluisd op grond van valse overeenkomsten en facturen. Het samenwerkingsverband was dus gericht op het plegen van valsheid in geschrift en witwassen. Dit volgt uit al hetgeen hiervoor is overwogen bij de beoordeling van de afzonderlijke feiten, één en ander in onderling verband en samenhang bezien. Dat hetzelfde samenwerkingsverband van personen zich ook bezighield met andere, legale (trust)werkzaamheden, doet daaraan niet af. Immers, het aanbieden van deze schijnconstructies was geen incidentele misstap, maar veeleer een structureel en lucratief verdienmodel binnen de handelstak.

Deelneming

Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie.

Het bewijs van het opzet van verdachte, zowel op deelname aan de organisatie, als op het oogmerk van deze organisatie volgt uit hetgeen hierover bij de afzonderlijke feiten over de rol en het handelen van verdachte is overwogen.

De deelneming van verdachte bestond uit het telkens (mede)plegen van de misdrijven valsheid in geschrift en aan het feitelijk leidinggeven aan witwassen.

De rechtbank is van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte leider was van de criminele organisatie. Daaraan doet niet af dat verdachte de dagelijkse leiding over de handelstak had, dat hij klanten bezocht en de contacten met hen onderhield en dat hij instructies gaf. Verdachte had daartegen niets in te brengen en voerde simpelweg uit wat hem werd opgedragen.

Ter bescherming van de integriteit van de financiële markten is sinds 2004 trustdienstverlening in Nederland gereguleerd door de introductie van een vergunningenstelsel met toezicht toegespitst op een integere bedrijfsvoering. De Nederlandse Bank (DNB) verleent vergunningen aan trustkantoren en handhaaft de voorschriften op grond van de Wet toezicht trustkantoren (Wtt). Hierdoor is het in Nederland verboden trustdiensten te verlenen zonder de door de DNB verleende vergunning. Bij de verlening van trustdiensten bestaat namelijk het risico dat deze worden misbruikt voor witwassen, de financiering van terrorisme of andere illegale praktijken. Trustkantoren hebben een functie van poortwachter. Met voorafgaande en doorlopende controle van hun klanten leveren zij een belangrijke bijdrage aan het tegenaan van deze risico’s.

Binnen het trustkantoor ontstond vanaf medio jaren ‘90 naast de trusttak voor doelvennootschappen, waarvoor de vereiste vergunningen aanwezig waren, de zogeheten handelstak. Een belangrijk verschil tussen de trusttak en de handelstak was dat bij de handelstakstructuur de diensten van de doorstroomvennootschappen niet vielen onder de hiervoor genoemde Wtt en daarmee ook niet onder het vergunningstelsel van DNB. Pas door een wetswijziging in 2012 zijn die diensten waarbij ten behoeve van een klant gebruik werd gemaakt van een vennootschap die tot dezelfde groep behoort als het trustkantoor onder het bereik van de Wtt gebracht omdat ook bij deze diensten het risico van misbruik voor onder meer witwassen aanwezig was.

Binnen de trusttak werd door het trustkantoor gefactureerd aan de klanten op basis van vergoeding van een uurtarief naast bepaalde vaste kosten. Binnen de handelstak bracht het trustkantoor de klant een commissie van doorgaans 5% in rekening over de door te stromen bedragen. Dit was vanwege de hoogte van de gemoeide bedragen veel lucratiever dan het verdienmodel binnen de trusttak en bovendien vielen zoals gezegd deze activiteiten tot 2012 niet onder het toezicht van DNB.

Uit het dossier is gebleken dat het trustkantoor deze handelstak gebruikte om doorstroomstructuren aan te bieden die in wezen schijnconstructies waren waarmee onder meer fiscale fraude en corruptie werden gefaciliteerd. Op grote schaal werden valse overeenkomsten en facturen opgemaakt om gelden ‘door te stromen’ naar bankrekeningen in Monaco of Zwitserland op naam van offshores in belastingparadijzen met een fiscaal gunstig klimaat, een bankgeheim en afwezigheid van een publicatieplicht. Doel van de opgezette constructies was om winsten van Europese ondernemingen buiten het zicht van de fiscale autoriteiten weg te sluizen naar (in de meeste gevallen) de eigenaren van die ondernemingen.

De constructies bestonden eruit dat werd voorgewend dat Nederlandse vennootschappen behorend tot het trustkantoor werkzaamheden verrichtten, zoals de ontwikkeling van software (ZD 4, RRD), het doen maken van studies voor de herontwikkeling van natuurgebieden in Irak (ZD 40, Nature Iraq) of allerhande technische werkzaamheden aan cruiseschepen (ZD 16, Zincaf). Ook werd er voor miljoenen aan commissies in rekening gebracht voor bemiddeling bij transacties met betrekking tot percelen grond (ZD 3, en ZD 31, Eurosole), schepen (ZD 12) of scheepsmotoren (ZD 35 Wärtsilä). In werkelijkheid deden de Nederlandse inhouse vennootschappen echter niets meer dan facturen versturen en de daarop ontvangen betaalde bedragen doorsluizen naar offshores. Ook werden op grote schaal overeenkomsten en facturen geantedateerd, om werkzaamheden die al waren voltooid alsnog via het trustkantoor te laten factureren (ZD 3, [naam onderneming 1] ), of om royalties in rekening te brengen over een periode waarin het trustkantoor nog geen IE-rechten bezat (ZD5, Intrattenimenti). Gepoogd werd om een en ander af te dekken met overeenkomsten tussen de inhouse vennootschappen en de offshores, maar ook deze overeenkomsten geven geen getrouw beeld van de werkelijke verhoudingen.

Met deze handelwijze heeft het trustkantoor jarenlang belastingontduiking en andere vormen van financiële fraude gefaciliteerd. Bovendien heeft het trustkantoor door het wegsluizen van het geld naar offshores grote geldbedragen witgewassen.

Hoewel de rechtbank niet precies heeft kunnen becijferen voor hoeveel geld hiermee is gefraudeerd, staat wel vast dat het om zeer aanzienlijke bedragen gaat. Alleen al met de constructies in de bewezenverklaarde zaakdossiers is in de loop der jaren ten minste 40 miljoen euro en 4 miljoen dollar binnengekomen bij de inhouse vennootschappen, waarvan grofweg 95% is doorgestroomd naar de offshores.

Verdachte was jarenlang werkzaam voor het trustkantoor. Hij heeft in de hoedanigheid van DGA gedurende ruim tien jaar, samen met anderen, in georganiseerd verband als verdienmodel deze schijnstructuren aan cliënten aangeboden en uitgevoerd. Daarbij werden valse facturen en contracten opgenomen in de bedrijfsadministratie van het kantoor, waardoor derden werden misleid, en werden door winsten van klanten weg te sluizen naar offshore vennootschappen structureel grote hoeveelheden geld witgewassen. De rechtbank merkt het samenwerkingsverband aan als een criminele organisatie en acht bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan deze criminele organisatie.

Verdachte had de dagelijkse leiding over de handelstak, bezocht klanten en onderhield de contacten met hen en gaf instructies aan andere medewerkers. Hij ondertekende vele valse overeenkomsten en facturen en antedateerde waar dat hem werd verzocht.

De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij op deze wijze in zijn werk jarenlang structureel belastingontduiking en andere vormen van financiële fraude heeft gefaciliteerd. Daarnaast heeft het handelen van verdachte en het trustkantoor ook schade toegebracht aan het vertrouwen in de financiële sector waarin hij werkzaam was. Juist aan dat vertrouwen ontleent die sector in het maatschappelijk en het handelsverkeer haar meerwaarde. Van de trustsector wordt verwacht dat niet alleen aan formele verplichtingen wordt voldaan, maar dat ook inhoudelijk normatief de in de sector werkzame personen ervoor zorgen dat die sector verschoond blijft van dergelijk misbruik van structuren. En dat heeft verdachte niet gedaan. Het excuus dat hij dacht dat alles, zonder daar ook maar enigszins kritisch op te zijn, legaal was en dat hij geen tijd had door de drukke werkzaamheden om kritisch te zijn, is te makkelijk.

Bovendien zorgt dit handelen voor concurrentievervalsing ten opzichte van trustkantoren die wel moeten voldoen aan de strenge vereisten en zorgplichten en onder toezicht van DNB staan.

Dat de werkzaamheden binnen de handelstak plaatsvonden waar ten tijde van het begaan van de strafbare gedragingen nog geen vergunningsverplichting voor gold, doet daar niet aan af. Een financiële instelling dient integer te handelen.

Ook al heeft verdachte de fraude misschien niet geïnitieerd, hij heeft als bestuurder van de ondernemingen hoe dan ook besloten de fraude in stand te houden.

Gelet op de duur en de omvang van de fraude en de rol van verdachte daarin, is de rechtbank van oordeel dat in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur op zijn plaats zou zijn.

De rechtbank slaat bij de strafoplegging acht op de zogenoemde oriëntatiepunten straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht van de hoven en de rechtbanken.

Genoemde oriëntatiepunten dienen ter bevordering van de rechtseenheid in de strafoplegging. Volgens deze oriëntatiepunten is bij fraudedelicten met een omvang van meer dan € 1 miljoen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf vanaf 24 maanden het uitgangspunt. Hoewel de rechtbank de exacte omvang van de fraude niet heeft kunnen becijferen, gaat deze het bedrag van € 1 miljoen ver te boven.

De rechtbank zal in deze zaak echter afwijken van dit uitgangspunt om de hierna volgende redenen.

Hoewel beiden deel uitmaakten van het samenwerkingsverband, was de rol van verdachte wezenlijk anders dan die van medeverdachte. Verdachte was op papier bestuurder van een aantal vennootschappen, maar in de praktijk was zijn positie meer die van een medewerker. Hij voerde uit wat medeverdachte of de klanten hem vroegen te doen. Hij was niet degene die de constructies bedacht of die nieuwe klanten aanbracht. Evenmin was hij degene die de verdiensten opstreek.
Hij verdiende een goed salaris, en kreeg ten minste eenmaal een ‘extraatjeʼ van medeverdachte van meer dan 20.000 euro, maar genoot verder geen winstuitkeringen. Bij die andere rol past ook een andere strafwaardigheid.

Overschrijding van de redelijke termijn.

De rechtbank is voorts van oordeel dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.

Uitgangspunt is dat binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen vonnis wordt gewezen tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Die omstandigheden doen zich naar het oordeel van de rechtbank in dit geval voor, gelet op de uitzonderlijke omvang van het FIOD onderzoek en de hoeveelheid onderzoekhandelingen die, deels op verzoek van de verdediging, door de rechter-commissaris zijn verricht. De rechter-commissaris heeft op 6 februari 2017 de laatste getuigen gehoord. Nadien heeft het nog ruim anderhalf jaar geduurd voor de zaak op zitting kwam. De rechtbank stelt vast dat de termijn is gaan lopen op het moment van de aanhouding van verdachte op 30 september 2013. Sindsdien is ruim 5 jaar verstreken. De rechtbank ziet hierin aanleiding een overschrijding van de redelijke termijn aan te nemen van 12 maanden.

Straftoemeting

De rechtbank neemt eveneens ten voordele van verdachte mee dat hij reeds zes maanden gedetineerd is geweest en dat hij gedurende al die tijd in beperkingen heeft gezeten. Dit zijn buitengewoon zware detentieomstandigheden, die uitzonderlijk lang hebben geduurd. Verdachte heeft geen crimineel verleden, zo blijkt uit een uittreksel uit zijn justitiële documentatie. De detentie heeft bij hem diepe sporen achtergelaten. Uit een psychologisch rapport over verdachte blijkt dat hij door deze detentie een posttraumatische stressstoornis heeft opgelopen.

Volgens de psycholoog is sprake van een depressieve stoornis, geluxeerd en in stand gehouden door deze rechtszaak. Verdachte voelt zich grote delen van de dag somber en neerslachtig. Hij kan nog maar van weinig dingen genieten, is passief en komt tot weinig. Hij piekert veel en heeft veel last van schuldgevoelens naar zijn gezin toe. Om deze gebeurtenissen te kunnen verwerken zal verdachte in therapie moeten en medicatie moeten nemen. De gevolgen van een eventuele nieuwe detentie kunnen zijn dat zijn depressieve stoornis in ernst zal toenemen en posttraumatische stressklachten verergeren. Deze gevolgen acht de rechtbank onwenselijk.

Voornoemde omstandigheden maken dan ook dat de rechtbank verdachte geen langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal opleggen dan hij reeds heeft ondergaan.

Ondanks hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de feiten te ernstig en de omvang te groot om te volstaan met een straf zoals reeds is ondergaan. De rechtbank vindt het ook belangrijk dat er een aanvullende straf word opgelegd, om verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst opnieuw in te laten met dergelijke gedragingen. Hoewel verdachte een kwetsbare persoonlijkheid heeft, volgt uit eerder genoemd psychologisch rapport dat verdachte valt binnen het domein van het normale en dat verdachte moet worden gezien als gemiddeld mens. De rechtbank kan aldus niet uitsluiten dat verdachte zich in de toekomst niet opnieuw met dergelijke feiten in zal laten.

Alles afwegend komt de rechtbank tot oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 365 dagen waarvan 179 dagen voorwaardelijk, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft gezeten, zijnde 186 dagen, en een proeftijd van 2 jaar. Daarnaast legt de rechtbank een werkstraf op van 240 uur, te vervangen door 120 dagen hechtenis bij niet voldoening daarvan.

Aangezien verdachte in de trustsector jarenlang als verdienmodel schijnstructuren aanbood, geen werkervaring in een andere sector heeft en verdachte momenteel geen baan heeft, acht de rechtbank het daarnaast van belang dat er een bijkomende straf wordt opgelegd in de zin van een beroepsverbod ten aanzien van werkzaamheden die vallen onder het bereik van de Wet toezicht trustkantoren, voor de duur van 3 jaar, om verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst opnieuw in te laten met dergelijke gedragingen.

Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.

Heeft u een vraag over het financieel of het economisch strafrecht, over fraude, witwassen, valsheid in geschrifte of over corruptie, over het feitelijk leiding geven of over een criminele organisatie, belt u dan gerust het telefoonnummer 020-72 67 007.

 

2019-01-01T07:41:38+01:00 1 jan 2019|