Financieel strafrecht. Valsheid in geschrifte. Oplichting. Ne bis in idem? Overschrijding van de redelijke termijn. Strafvermindering.

Advocaat financieel strafrecht. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 3 december 2018 uitspraak gedaan over valsheid in geschrift en oplichting van een groot aantal beleggers in een financieel product.

Door valsheid in geschrift en oplichting heeft verdachte 43 deelnemers bewogen om in totaal ruim 1 miljoen euro in te leggen in een niet bestaand financieel product en zich dat geld toegeëigend.

De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van twintig maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast dient verdachte een verbod ex artikel 339 Sr. te worden opgelegd waarbij hem gedurende vijf jaren het recht wordt ontzegd om beleggingsproducten aan te bieden.

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft er allereerst op gewezen dat er, anders dan de officier van justitie meent, geen sprake was van een vooropgezet plan.

Daarnaast is de redelijke termijn van vervolging zeer fors overschreden, terwijl dit slechts voor een klein deel te wijten was aan verdachte. Er is sprake van een overschrijding met vier jaren, terwijl verdachte hooguit de vertraging kan worden verweten die ontstond na de vorige zitting.

Verder heeft verdachte zich in 2011 zelf gemeld bij de FIOD, maar werd niet serieus genomen.

Ook is voor de hoogte van de straf van belang dat verdachte door het Hof van Beroep te Gent is veroordeeld voor feiten, waarbij de onderhavige feiten minstens een rol hebben gespeeld. Tot slot dient op grond van billijkheidsoverwegingen rekening te worden gehouden met de Belgische straf, nu verdachte door een Belgische rechter is veroordeeld en deze uitspraak niet onder de reikwijdte valt van het Nederlandse artikel 63 Sr. Verdachte betaalt momenteel ook schadevergoeding aan Belgische slachtoffers.

Financieel strafrecht. Valsheid in geschrifte. Oplichting. Ne bis in idem? Overschrijding van de redelijke termijn. Strafvermindering.

Het oordeel van de rechtbank

Verdachte heeft op uiterst slinkse wijze en op grote schaal meerdere malen stukken vervalst en die vervalste stukken gebruikt om zich voor te kunnen doen als een “grote’ speler op de financiële markt en om zijn kredietwaardigheid aan te tonen. Hij zette een door hem zelf verzonnen product op de markt en deed dat op zodanige manier dat veel mensen hun vaak zuur verdiende spaarcenten aan hem toevertrouwden.

De obligaties die verdachte aanbood bleken echter niet meer dan gebakken lucht. Het kapitaal van in totaal ruim één miljoen euro dat eerlijke spaarders na vele jaren hard werken langzaam hadden opgebouwd werd door verdachte, nota bene aan extravagante uitgaven, binnen een jaar in feite verkwanseld.

De rechtbank betrekt bij haar oordeel over de strafmaat ook de vraag met welke bedoeling verdachte het bedrijf B heeft overgenomen.

De rechtbank stelt vast dat verdachte een zoektocht is begonnen naar een assurantiekantoor dat hij kon overnemen door een algemene mail te sturen aan alle regiokantoren van de Regiobank. Blijkbaar zonder onderscheid te maken naar grootte, plaats of omzet. Blijkbaar was het feit dat het om een vestiging van de Regiobank ging, het belangrijkste. De reden daarvoor lijkt geen andere te zijn dan dat verdachte een kantoor nodig had met een klantenkring en een uitstraling die voldoende groot was om zijn product aan de man te brengen. Verdachte moet zich hebben gerealiseerd dat het rechtstreeks aan de man brengen van zijn product door hemzelf te weinig zou opleveren.

Nadat er contact tot stand was gekomen met B, is verdachte binnen een maand tijd, nog voordat er enig vooruitzicht bestond op overname van het kantoor, begonnen met de oprichting van C, een vennootschap die naar het oordeel van de rechtbank niet nodig was in het kader van de overname van bedrijf B , maar blijkbaar alleen om wat verdachte voor ogen had te realiseren.

In de maanden daarna, tot aan het sluiten van de overeenkomst met bedrijf B, heeft verdachte B niet alleen bewogen tot verkoop van haar bedrijf, maar ook er toe bewogen om mee te werken aan het in de markt zetten van het door verdachte bedachte product.

Dit gebeurde uitsluitend met valse stukken en een verkeerde voorstelling van zaken (de presentatie en het in de markt te zetten product als betrouwbaar en solide).

Deze stukken en voorstelling van zaken hadden tot doel, zoals verdachte bekent, om het vertrouwen van B te winnen (en daarmee, zo neemt de rechtbank aan, ook van toekomstige investeerders). Verdachte wist, zoals hij ook heeft bekend, dat geen enkele belegger zou instappen om obligaties te kopen in een verzekeringskantoor zoals bedrijf B.

Daarnaast is van belang de wijze waarop verdachte met het geld van de investeerders is omgegaan.

Het totale bedrag van iets meer dan 1 miljoen euro, dat sinds augustus 2010 van investeerders is verkregen, moet op het moment dat verdachte in augustus 2011 een gesprek had met B, waarin hij aangaf dat alles niet was zoals het was en B over zijn oplichting had ingelicht, volledig opgemaakt zijn. Was dat niet zo geweest, dan had verdachte, indien hij echt de spijt had die hij zei te hebben, een gedeelte kunnen terugstorten. Nu dat niet is gebeurd, kan de conclusie geen andere zijn dan dat verdachte in een jaar tijd een miljoen euro heeft opgemaakt.

Al deze feiten en omstandigheden tezamen leiden tot het oordeel dat de rechtbank geen geloof hecht aan de verklaring van verdachte dat hij met goede intenties het kantoor van B heeft willen overnemen.

Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van een vooropgezet plan van verdachte om, op de uiteindelijk gerealiseerde wijze, investeerders op te lichten met gebruikmaking van het kantoor B als tussenpersoon en het vertrouwen dat dit kantoor bij klanten genoot.

De rechtbank acht het strafverzwarend dat verdachte met een tevoren bedacht plan te werk is gegaan.

Nog strafverzwarender is het feit dat verdachte maar liefst 43 spaarders heeft doen overhalen om vaak hele hoge bedragen in zijn product te beleggen. Totaal werd meer dan een miljoen euro ingelegd.

Voor dergelijk ernstige delicten worden door de rechtbank in de regel onvoorwaardelijke gevangenisstraffen opgelegd.

De rechtbank knoopt aan bij de oriëntatiepunten van het LOVS en neemt als uitgangspunt een gevangenisstraf van twee jaar onvoorwaardelijk.

Er is echter sprake van recidive, nu verdachte weliswaar in Nederland een blanco strafblad had, maar in België bij vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Gent van 25 juni 2008 voor soortgelijke feiten is veroordeeld tot een forse gevangenisstraf (waarvan een deel voorwaardelijk). Rekening houdend met deze recidive zou dit naar het oordeel van de rechtbank vertaald dienen te worden in een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 2½ jaar.

De rechtbank stelt echter vast dat, hoewel dit in de Belgische procedure niet ten laste was gelegd, het Hof van Beroep te Gent in zijn arrest van 22 maart 2016 bij de bepaling van de hoogte van de straf de ernst van de (in Nederland gepleegde) oplichting zwaar heeft laten meewegen.

In haar strafmaat houdt de rechtbank daar in strafverminderende zin rekening mee. Als verdachte zich voor alle feiten voor één rechter had moeten verantwoorden zou dit naar het oordeel van de rechtbank niet hebben geleid tot een gevangenisstraf van 2½ jaar bovenop de Belgische straf.

Gelet hierop acht de rechtbank een gevangenisstraf van 18 maanden onvoorwaardelijk in beginsel passend.

Voor de hoogte van de straf is vervolgens van belang dat de termijn, waarbinnen het proces van verdachte afgerond behoorde te zijn, is overschreden.

Naar vaste jurisprudentie is die zogeheten redelijke termijn in de regel te stellen op maximaal twee jaar, vanaf het moment dat een verdachte er rekening mee moet houden dat tegen hem een strafvervolging zal worden ingesteld.

Verdachte is in november 2012 voor de eerste keer over deze feiten verhoord. Dat zou betekenen dat de redelijke termijn van vervolging met vier jaren zou zijn overschreden.

De zaak is echter naar de rechter-commissaris verwezen om op verzoek van verdachte een getuige te horen, hetgeen tot circa een half jaar vertraging heeft geleid. Bovendien was in deze zaak de zitting oorspronkelijk bepaald op 14 maart 2018, maar moest toen de behandeling worden aangehouden omdat verdachte verhinderd was. Deze vertraging is aan verdachte toe te rekenen.

De rechtbank gaat daarom uit van een overschrijding van de redelijke termijn met ongeveer drie jaar.

Vanwege deze forse overschrijding van de redelijke termijn zal de rechtbank een flink deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen.

Dit is tevens bedoeld om een forse stok achter de deur te creëren teneinde verdachte ervan te weerhouden om in herhaling te vallen.

De rechtbank legt daarom een gevangenisstraf op van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.

Daarnaast acht de rechtbank een waarborg van belang om te voorkomen dat verdachte zich nogmaals op malafide beleggings- of andere financiële producten gaat toeleggen. Zij zal verdachte daarom een verbod opleggen ex artikel 339 Sr. waarbij hem voor vijf jaren het recht wordt ontzegd om dergelijke producten aan te bieden.

Wilt u de gehele uitspraak bekijken? Klik dan hier.

Heeft u een vraag over het financieel of economisch strafrecht, over opzet en schuld in het financiële strafrecht, over oplichting of over valsheid in geschrifte, over het ne bis in idem-beginsel of over de overschrijding van de redelijke termijn, belt u dan gerust het nummer 020-72 67 007.

2018-12-14T05:21:07+01:00 14 dec 2018|